COLUMN HUGO BONGERS: ZICHTBAARHEID VAN DE GAY CULTUUR IN DE STAD

 Toen Richard Florida zo’n vijftien jaar geleden stelde dat er een verband bestaat tussen de welvaart van een stad en de opvallende aanwezigheid van een grote gay community in die stad was dat nieuws. Florida noemde dat verband de gay-index en hoe hoger die index is, des te toleranter die stad. De gay factor draagt er, samen met enkele andere factoren, toe bij dat steden met een grote groep creatievelingen hoog scoren op de Bohemian Index; uit die index kun je de welvaart van een stad afleiden. Door de stad op tolerante wijze open te stellen voor gays zou de stedelijke welvaart toenemen. Natuurlijk is dat idee sterk bekritiseerd, maar het roept wel een discussie op over de relatie tussen stad en homoseksualiteit. Dat was betrekkelijk nieuw, want ‘de stad’ werd heel lang niet genoemd als factor van belang in de emancipatie van lesbische vrouwen en homoseksuele mannen

Als we terugkijken zien we dat de eerste emancipatiegolf aan het begin van de twintigste eeuw komt uit de hoek van wetenschappers, juristen en medici. Denk aan Jonkheer Schorer die al in 1904 in het Rechtsgeleerd Magazijn Themis pleitte voor tolerantie en aan de oprichting in 1912 van een Nederlandse afdeling van het Duitse Wetenschappelijk-humanitaire Comité. Ook na de Tweede-Wereldoorlog kwam de volgende emancipatiegolf in eerste instantie uit de wetenschappelijke hoek, vanuit de psychiatrie en van de kant van NVSH, vanaf de jaren zestig aangevuld met progressieve geestelijken. De stad speelde toen nog niet zo’n rol, de beweging was eerder nationaal en internationaal georiënteerd. Waar homo’s en lesbo’s woonden en werkten was nauwelijks een item, hoe hun leven er uit zag al helemaal niet. Een opvallende en vroege uitzondering is de roman van Jacob Israël de Haan, Pijpelijntjes uit 1904, dat wel wordt omschreven als ‘een buurtroman over homoleven in de Amsterdamse Pijp’ (zie Gert Hekma, Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd, pag 48)

Dit voorbeeld brengt ons bij een andere categorie van emancipatoren, kunstenaars die als eersten openlijk betrokken waren bij de emancipatiegolf van na de Tweede Wereldoorlog. Met voorlopers als bijvoorbeeld de vormgever Benno Premsela en de acteur Nico Engelschman. Maar ook dat was in eerste instantie vooral een landelijke beweging. In de grote steden van Nederland werd publiek homoseksueel gedrag niet getolereerd. Het homostraatleven rond de pisbakken en in de parken werd actief door de lokale politie vervolgd. Homo’s hadden veel last van chantage op grond van artikel 248bis. Echte veranderingen vonden pas sinds het begin van de jaren zeventig plaats, vooral onder invloed van landelijke media waarop kunstenaars als Gerard Reve verschenen. COC-afdelingen en studentengroepen homoseksualiteit kregen kans invloed te hebben op de vormgeving van de stedelijke cultuur. Ik was zelf in de vroege jaren zeventig bestuurslid van de Delftse Werkgroep Homoseksualiteit en ik herinner me een goed en opbouwend contact met het hoofd van de afdeling Zedenpolitie in Delft. De straat werd toen als het ware vrijgegeven en gay cultuur kon in de steden meer zichtbaar worden.

Rotterdam kreeg in de jaren zeventig en tachtig politici die openlijk homo waren, zoals Jan Riezenkamp, Joop Linthorst en Herman Meijer. En terwijl Wim Sonneveld, een cabaretier van de oudere generatie, er voor koos in de kast te blijven kwam de nieuwe lichting Rotterdamse kunstenaars als André van Duin en Paul de Leeuw er wel uit. Een hoge ambtenaar als Riek Bakker, die de Kop van Zuid bedacht, nam gezellig haar vriendin mee en de acteurs Joop Keesmaat en Paul Röttger waren ook niet onduidelijk over hun voorkeuren. Rotterdam kreeg in de loop van de decennia een zichtbare voorhoede van mannelijke en vrouwelijke gays in de wereld van politiek en bestuur, van wetenschap en cultuur. Zoals gebruikelijk in emancipatiezaken bleef het bedrijfsleven achter. We hadden natuurlijk Bram van Leeuwen, Prince de Lignac, maar hij was in het bedrijfsleven een grote uitzondering. Bijna in z’n eentje moest Kees Vrijdag die sector vertegenwoordigen. Dat deed en doet hij met verve. Die grote toename aan Rotterdamse zichtbaarheid resulteerde tenslotte in Pim Fortuyn, wetenschapper, politicus en populist, die er op vrolijk-provocerende wijze aan heeft bijgedragen om de stedelijke gay cultuur zichtbaar te maken. En waarschijnlijk ook acceptabel voor een grote en meer conservatieve achterban.

We gaan nu de fase van geschiedschrijving in. Het rijke Rotterdamse leven van homo’s en lesbo’s, in zichtbare en onzichtbare jaren, moet worden vastgelegd. Daar kunnen we lering uit trekken, nu en later als het nodig is. Niet omdat de gay factor zo goed zou zijn voor de economie van de stad. Wel omdat we kunnen leren van de manier waarop de eigen cultuur van een minderheidsgroep langzaam maar zeker aandacht kreeg en onderdeel ging worden van de manier waarop we de stad gingen ‘vieren’, waarop we het publieke domein van de stad met elkaar vorm gingen geven.

De creatieve stad van Florida hebben we inmiddels ingeruild voor de veerkrachtige stad. In die laatste spelen noties van openheid en inclusiviteit een grote rol. De geschiedschrijving waaraan Dig It Up nu begint moet het beeld schetsen van een gemeenschap die langzaam maar zeker zichtbaar werd op basis van noties van rechtvaardigheid, niet om het economisch gewin. Daarmee kan ze een voorbeeld zijn voor andere groepen die strijden voor een rechtvaardige, inclusieve plek in de stad. Dat beeld is ook nodig om onszelf voor ogen te houden welke rol openheid en tolerantie spelen. Want tolerantie is nooit vanzelfsprekend, kan altijd weer bedreigd worden. Voor iedere minderheidsgroep ligt een terugval naar de donkere kanten van de stad op de loer. Ook om ons dat voor ogen te houden hebben we die geschiedschrijving nodig.